wagen/vervoeging

vervoeging van de bedrijvende vorm van wagen
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		wagen			te wagen
	toekomend		zullen wagen			te zullen wagen
voltooid	tegenwoordig		hebben gewaagd			te hebben gewaagd
	toekomend		gewaagd zullen hebben			gewaagd te zullen hebben
	onvoltooid deelwoord		voltooid deelwoord			gebiedende wijs		aanvoegende wijs
	wagend		gewaagd			ev. waag	mv. verouderd waagt	wage
aantonende wijs	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij, ge	hij, zij, het	wij, we	jullie	zij, ze
tegenwoordig (o.t.t.)	waag	waagt	waagt	waagt	waagt	wagen	wagen	wagen
verleden (o.v.t.)	waagde	waagde	waagde	waagde	waagde	waagden	waagden	waagden
toekomend (o.t.t.t.)	zal wagen	zult/zal wagen	zult/zal wagen	zult wagen	zal wagen	zullen wagen	zullen wagen	zullen wagen
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou wagen	zou wagen	zou(dt) wagen	zoudt wagen	zou wagen	zouden wagen	zouden wagen	zouden wagen
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	heb gewaagd	hebt gewaagd	hebt/heeft gewaagd	hebt gewaagd	heeft gewaagd	hebben gewaagd	hebben gewaagd	hebben gewaagd
verleden (v.v.t.)	had gewaagd	had gewaagd	had gewaagd	hadt gewaagd	had gewaagd	hadden gewaagd	hadden gewaagd	hadden gewaagd
toekomend (v.t.t.t.)	zal gewaagd hebben	zal/zult gewaagd hebben	zult/zal gewaagd hebben	zult gewaagd hebben	zal gewaagd hebben	zullen gewaagd hebben	zullen gewaagd hebben	zullen gewaagd hebben
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	zou gewaagd hebben	zou gewaagd hebben	zou/zoudt gewaagd hebben	zoudt gewaagd hebben	zou gewaagd hebben	zouden gewaagd hebben	zouden gewaagd hebben	zouden gewaagd hebben
onpersoonlijke lijdende vorm gewaagd worden
	onvoltooid				voltooid
tegenwoordig	er wordt gewaagd				er is gewaagd
verleden	er werd gewaagd				er was gewaagd
toekomend	er zal gewaagd worden				er zal gewaagd zijn
voorwaardelijk	er zou gewaagd worden				er zou gewaagd zijn
lijdende vorm gewaagd worden
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		gewaagd worden			gewaagd te worden
	toekomend		gewaagd zullen worden			gewaagd te zullen worden
voltooid	tegenwoordig		gewaagd zijn			gewaagd te zijn
	toekomend		gewaagd zullen zijn			gewaagd te zullen zijn
	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (o.t.t.)	word gewaagd	wordt gewaagd	wordt gewaagd	wordt gewaagd	wordt gewaagd	worden gewaagd	worden gewaagd	worden gewaagd
verleden (o.v.t.)	werd gewaagd	werd gewaagd	werd gewaagd	werdt gewaagd	werd gewaagd	werden gewaagd	werden gewaagd	werden gewaagd
toekomend (o.t.t.t.)	zal gewaagd worden	zult gewaagd worden	zult gewaagd worden	zult gewaagd worden	zal gewaagd worden	zullen gewaagd worden	zullen gewaagd worden	zullen gewaagd worden
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou gewaagd worden	zou gewaagd worden	zou/zoudt gewaagd worden	zoudt gewaagd worden	zou gewaagd worden	zouden gewaagd worden	zouden gewaagd worden	zouden gewaagd worden
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	ben gewaagd	bent gewaagd	bent/is gewaagd	zijt gewaagd	is gewaagd	zijn gewaagd	zijn gewaagd	zijn gewaagd
verleden (v.v.t.)	was gewaagd	was gewaagd	was gewaagd	waart gewaagd	was gewaagd	waren gewaagd	waren gewaagd	waren gewaagd
toekomend (v.t.t.t.)	zal gewaagd zijn	zult gewaagd zijn	zult gewaagd zijn	zult gewaagd zijn	zal gewaagd zijn	zullen gewaagd zijn	zullen gewaagd zijn	zullen gewaagd zijn
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	zou gewaagd zijn	zou gewaagd zijn	zou/zoudt gewaagd zijn	zoudt gewaagd zijn	zou gewaagd zijn	zouden gewaagd zijn	zouden gewaagd zijn	zouden gewaagd zijn

vervoeging van het Nederlandse werkwoord zich wagen
tegenwoordige tijd					verleden tijd				toekomende tijd
enkelvoud			meervoud		enkelvoud		meervoud		enkelvoud		meervoud
1	ik	waag me	wij, we	wagen ons	ik	waagde me	wij, we	waagden ons	ik	zal me wagen	wij, we	zullen ons wagen
2	jij, je	waagt je	jullie	wagen je	jij, je	waagde je	jullie	waagden je	jij, je	zal, zult je wagen	jullie	zullen je wagen
	u	waagt zich/u	u	waagt zich/u	u	waagde zich/u	u	waagde zich/u	u	zult zich/u wagen	u	zult zich/u wagen
	gij, ge	waagt u	gij, ge, gijlieden	waagt u	gij, ge	waagde u	gij, ge, gijlieden	waagde u	gij, ge	zult u wagen	gij, ge gijlieden	zult u wagen
3	hij, zij, het	waagt zich	zij, ze	wagen zich	hij, zij, het	waagde zich	zij, ze	waagden zich	hij, zij, het	zal zich wagen	zij, ze	zullen zich wagen
onvoltooid deelwoord				voltooide tijd			gebiedende wijs			aanvoegende wijs
zich wagend				zich gewaagd hebben			waag u/je , waagt je			wage zich