voorzitten/vervoeging
vervoeging van de bedrijvende vorm van voorzitten | |||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||
onvoltooid | tegenwoordig | voorzitten | voor te zitten | ||||||
toekomend | zullen voorzitten voor zullen zitten |
te zullen voorzitten voor te zullen zitten | |||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben voorgezeten | te hebben voorgezeten | ||||||
toekomend | voorgezeten zullen hebben | voorgezeten te zullen hebben | |||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||
voorzittend | voorgezeten | ev. zit voor |
mv. verouderd zit voor |
zitte voor (bijzin) voorzitte | |||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
hoofdzin | ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | |
tegenwoordig (o.t.t.) | zit voor | zit voor | zit voor | zit voor | zit voor | zitten voor | zitten voor | zitten voor | |
verleden (o.v.t.) | zat voor | zat voor | zat voor | zat voor | zat voor | zaten voor | zaten voor | zaten voor | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal voorzitten | zult/zal voorzitten | zult/zal voorzitten | zult voorzitten | zal voorzitten | zullen voorzitten | zullen voorzitten | zullen voorzitten | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou voorzitten | zou voorzitten | zou(dt) voorzitten | zoudt voorzitten | zou voorzitten | zouden voorzitten | zouden voorzitten | zouden voorzitten | |
bijzin | .. dat ik | .. dat jij, je | .. dat u | .. dat gij | .. dat hij, zij, het | .. dat wij | .. dat jullie | .. dat zij | |
tegenwoordig (o.t.t.) | voorzit | voorzit | voorzit | voorzit | voorzit | voorzitten | voorzitten | voorzitten | |
verleden (o.v.t.) | voorzat | voorzat | voorzat | voorzat | voorzat | voorzaten | voorzaten | voorzaten | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal voorzitten voor zal zitten |
zult/zal voorzitten voor zult/zal zitten |
zult/zal voorzitten voor zult/zal zitten |
zult voorzitten voor zult zitten |
zal voorzitten voor zal zitten |
zullen voorzitten voor zullen zitten |
zullen voorzitten voor zullen zitten |
zullen voorzitten voor zullen zitten | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou voorzitten voor zou zitten |
zou voorzitten voor zou zitten |
zou(dt) voorzitten voor zou(dt) zitten |
zoudt voorzitten voor zoudt zitten |
zou voorzitten voor zou zitten |
zouden voorzitten voor zouden zitten |
zouden voorzitten voor zouden zitten |
zouden voorzitten voor zouden zitten | |
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb voorgezeten | hebt voorgezeten | hebt/heeft voorgezeten | hebt voorgezeten | heeft voorgezeten | hebben voorgezeten | hebben voorgezeten | hebben voorgezeten | |
verleden (v.v.t.) | had voorgezeten | had voorgezeten | had voorgezeten | hadt voorgezeten | had voorgezeten | hadden voorgezeten | hadden voorgezeten | hadden voorgezeten | |
toekomend (v.t.t.t.) | zal voorgezeten hebben | zal/zult voorgezeten hebben | zult/zal voorgezeten hebben | zult voorgezeten hebben | zal voorgezeten hebben | zullen voorgezeten hebben | zullen voorgezeten hebben | zullen voorgezeten hebben | |
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou voorgezeten hebben | zou voorgezeten hebben | zou/zoudt voorgezeten hebben | zoudt voorgezeten hebben | zou voorgezeten hebben | zouden voorgezeten hebben | zouden voorgezeten hebben | zouden voorgezeten hebben | |
onpersoonlijke lijdende vorm voorgezeten worden | |||||||||
onvoltooid | voltooid | ||||||||
tegenwoordig | er wordt voorgezeten | er is voorgezeten | |||||||
verleden | er werd voorgezeten | er was voorgezeten | |||||||
toekomend | er zal voorgezeten worden | er zal voorgezeten zijn | |||||||
voorwaardelijk | er zou voorgezeten worden | er zou voorgezeten zijn |