• voor·zit
vervoeging van
voorzitten

voorzit

  1. (in een bijzin) eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van voorzitten
    • ... dat ik voorzit. 
  2. (in een bijzin) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van voorzitten
    • ... dat jij voorzit. 
  3. (in een bijzin) derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van voorzitten
    • ... dat hij voorzit.