voorspelden/vervoeging
vervoeging van de bedrijvende vorm van voorspelden | |||||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | voorspelden | voor te spelden | ||||||||
toekomend | zullen voorspelden voor zullen spelden |
te zullen voorspelden voor te zullen spelden | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben voorgespeld | te hebben voorgespeld | ||||||||
toekomend | voorgespeld zullen hebben | voorgespeld te zullen hebben | |||||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||||
voorspeldend | voorgespeld | ev. speld voor |
mv. verouderd speldt voor |
spelde voor (bijzin) voorspelde | |||||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
hoofdzin | ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | |||
tegenwoordig (o.t.t.) | speld voor | speldt voor | speldt voor | speldt voor | speldt voor | spelden voor | spelden voor | spelden voor | |||
verleden (o.v.t.) | speldde voor | speldde voor | speldde voor | speldde voor | speldde voor | speldden voor | speldden voor | speldden voor | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal voorspelden | zult/zal voorspelden | zult/zal voorspelden | zult voorspelden | zal voorspelden | zullen voorspelden | zullen voorspelden | zullen voorspelden | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou voorspelden | zou voorspelden | zou(dt) voorspelden | zoudt voorspelden | zou voorspelden | zouden voorspelden | zouden voorspelden | zouden voorspelden | |||
bijzin | .. dat ik | .. dat jij, je | .. dat u | .. dat gij | .. dat hij, zij, het | .. dat wij | .. dat jullie | .. dat zij | |||
tegenwoordig (o.t.t.) | voorspeld | voorspeldt | voorspeldt | voorspeldt | voorspeldt | voorspelden | voorspelden | voorspelden | |||
verleden (o.v.t.) | voorspeldde | voorspeldde | voorspeldde | voorspeldde | voorspeldde | voorspeldden | voorspeldden | voorspeldden | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal voorspelden voor zal spelden |
zult/zal voorspelden voor zult/zal spelden |
zult/zal voorspelden voor zult/zal spelden |
zult voorspelden voor zult spelden |
zal voorspelden voor zal spelden |
zullen voorspelden voor zullen spelden |
zullen voorspelden voor zullen spelden |
zullen voorspelden voor zullen spelden | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou voorspelden voor zou spelden |
zou voorspelden voor zou spelden |
zou(dt) voorspelden voor zou(dt) spelden |
zoudt voorspelden voor zoudt spelden |
zou voorspelden voor zou spelden |
zouden voorspelden voor zouden spelden |
zouden voorspelden voor zouden spelden |
zouden voorspelden voor zouden spelden | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb voorgespeld | hebt voorgespeld | hebt/heeft voorgespeld | hebt voorgespeld | heeft voorgespeld | hebben voorgespeld | hebben voorgespeld | hebben voorgespeld | |||
verleden (v.v.t.) | had voorgespeld | had voorgespeld | had voorgespeld | hadt voorgespeld | had voorgespeld | hadden voorgespeld | hadden voorgespeld | hadden voorgespeld | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal voorgespeld hebben | zal/zult voorgespeld hebben | zult/zal voorgespeld hebben | zult voorgespeld hebben | zal voorgespeld hebben | zullen voorgespeld hebben | zullen voorgespeld hebben | zullen voorgespeld hebben | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou voorgespeld hebben | zou voorgespeld hebben | zou/zoudt voorgespeld hebben | zoudt voorgespeld hebben | zou voorgespeld hebben | zouden voorgespeld hebben | zouden voorgespeld hebben | zouden voorgespeld hebben | |||
onpersoonlijke lijdende vorm voorgespeld worden | |||||||||||
onvoltooid | voltooid | ||||||||||
tegenwoordig | er wordt voorgespeld | er is voorgespeld | |||||||||
verleden | er werd voorgespeld | er was voorgespeld | |||||||||
toekomend | er zal voorgespeld worden | er zal voorgespeld zijn | |||||||||
voorwaardelijk | er zou voorgespeld worden | er zou voorgespeld zijn | |||||||||
lijdende vorm voorgespeld worden | |||||||||||
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | voorgespeld worden | voorgespeld te worden | ||||||||
toekomend | voorgespeld zullen worden | voorgespeld te zullen worden | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | voorgespeld zijn | voorgespeld te zijn | ||||||||
toekomend | voorgespeld zullen zijn | voorgespeld te zullen zijn | |||||||||
enkelvoud | meervoud | ||||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (o.t.t.) | word voorgespeld | wordt voorgespeld | wordt voorgespeld | wordt voorgespeld | wordt voorgespeld | worden voorgespeld | worden voorgespeld | worden voorgespeld | |||
verleden (o.v.t.) | werd voorgespeld | werd voorgespeld | werd voorgespeld | werdt voorgespeld | werd voorgespeld | werden voorgespeld | werden voorgespeld | werden voorgespeld | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal voorgespeld worden | zult voorgespeld worden | zult voorgespeld worden | zult voorgespeld worden | zal voorgespeld worden | zullen voorgespeld worden | zullen voorgespeld worden | zullen voorgespeld worden | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou voorgespeld worden | zou voorgespeld worden | zou/zoudt voorgespeld worden | zoudt voorgespeld worden | zou voorgespeld worden | zouden voorgespeld worden | zouden voorgespeld worden | zouden voorgespeld worden | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | ben voorgespeld | bent voorgespeld | bent/is voorgespeld | zijt voorgespeld | is voorgespeld | zijn voorgespeld | zijn voorgespeld | zijn voorgespeld | |||
verleden (v.v.t.) | was voorgespeld | was voorgespeld | was voorgespeld | waart voorgespeld | was voorgespeld | waren voorgespeld | waren voorgespeld | waren voorgespeld | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal voorgespeld zijn | zult voorgespeld zijn | zult voorgespeld zijn | zult voorgespeld zijn | zal voorgespeld zijn | zullen voorgespeld zijn | zullen voorgespeld zijn | zullen voorgespeld zijn | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou voorgespeld zijn | zou voorgespeld zijn | zou/zoudt voorgespeld zijn | zoudt voorgespeld zijn | zou voorgespeld zijn | zouden voorgespeld zijn | zouden voorgespeld zijn | zouden voorgespeld zijn |