• voor·spel·de
vervoeging van
voorspellen

voorspelde

  1. enkelvoud verleden tijd van voorspellen
    • Ik voorspelde. 
    • Jij voorspelde. 
    • Hij, zij, het voorspelde. 
  2. verbogen vorm van voorspeld, voltooid deelwoord van voorspellen
vervoeging van
voorspellen

voorspelde

  1. (in een bijzin) enkelvoud verleden tijd van voorspellen
    • ... dat ik voorspelde. 
    • ... dat jij voorspelde. 
    • ... dat hij, zij, het voorspelde.