voorpraten/vervoeging
vervoeging van de bedrijvende vorm van voorpraten | |||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||
onvoltooid | tegenwoordig | voorpraten | voor te praten | ||||||
toekomend | zullen voorpraten voor zullen praten |
te zullen voorpraten voor te zullen praten | |||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben voorgepraat | te hebben voorgepraat | ||||||
toekomend | voorgepraat zullen hebben | voorgepraat te zullen hebben | |||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||
voorpratend | voorgepraat | ev. praat voor |
mv. verouderd praat voor |
prate voor (bijzin) voorprate | |||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
hoofdzin | ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | |
tegenwoordig (o.t.t.) | praat voor | praat voor | praat voor | praat voor | praat voor | praten voor | praten voor | praten voor | |
verleden (o.v.t.) | praatte voor | praatte voor | praatte voor | praatte voor | praatte voor | praatten voor | praatten voor | praatten voor | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal voorpraten | zult/zal voorpraten | zult/zal voorpraten | zult voorpraten | zal voorpraten | zullen voorpraten | zullen voorpraten | zullen voorpraten | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou voorpraten | zou voorpraten | zou(dt) voorpraten | zoudt voorpraten | zou voorpraten | zouden voorpraten | zouden voorpraten | zouden voorpraten | |
bijzin | .. dat ik | .. dat jij, je | .. dat u | .. dat gij | .. dat hij, zij, het | .. dat wij | .. dat jullie | .. dat zij | |
tegenwoordig (o.t.t.) | voorpraat | voorpraat | voorpraat | voorpraat | voorpraat | voorpraten | voorpraten | voorpraten | |
verleden (o.v.t.) | voorpraatte | voorpraatte | voorpraatte | voorpraatte | voorpraatte | voorpraatten | voorpraatten | voorpraatten | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal voorpraten voor zal praten |
zult/zal voorpraten voor zult/zal praten |
zult/zal voorpraten voor zult/zal praten |
zult voorpraten voor zult praten |
zal voorpraten voor zal praten |
zullen voorpraten voor zullen praten |
zullen voorpraten voor zullen praten |
zullen voorpraten voor zullen praten | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou voorpraten voor zou praten |
zou voorpraten voor zou praten |
zou(dt) voorpraten voor zou(dt) praten |
zoudt voorpraten voor zoudt praten |
zou voorpraten voor zou praten |
zouden voorpraten voor zouden praten |
zouden voorpraten voor zouden praten |
zouden voorpraten voor zouden praten | |
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb voorgepraat | hebt voorgepraat | hebt/heeft voorgepraat | hebt voorgepraat | heeft voorgepraat | hebben voorgepraat | hebben voorgepraat | hebben voorgepraat | |
verleden (v.v.t.) | had voorgepraat | had voorgepraat | had voorgepraat | hadt voorgepraat | had voorgepraat | hadden voorgepraat | hadden voorgepraat | hadden voorgepraat | |
toekomend (v.t.t.t.) | zal voorgepraat hebben | zal/zult voorgepraat hebben | zult/zal voorgepraat hebben | zult voorgepraat hebben | zal voorgepraat hebben | zullen voorgepraat hebben | zullen voorgepraat hebben | zullen voorgepraat hebben | |
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou voorgepraat hebben | zou voorgepraat hebben | zou/zoudt voorgepraat hebben | zoudt voorgepraat hebben | zou voorgepraat hebben | zouden voorgepraat hebben | zouden voorgepraat hebben | zouden voorgepraat hebben |