Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • voor·praat

Werkwoord

vervoeging van
voorpraten

voorpraat

  1. (in een bijzin) eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van voorpraten
    • ... dat ik voorpraat. 
  2. (in een bijzin) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van voorpraten
    • ... dat jij voorpraat. 
  3. (in een bijzin) derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van voorpraten
    • ... dat hij voorpraat. 

Gangbaarheid