vooronderstellen/vervoeging
vervoeging van de bedrijvende vorm van vooronderstellen | |||||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | vooronderstellen | te vooronderstellen | ||||||||
toekomend | zullen vooronderstellen | te zullen vooronderstellen | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben voorondersteld | te hebben voorondersteld | ||||||||
toekomend | voorondersteld zullen hebben | voorondersteld te zullen hebben | |||||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||||
vooronderstellend | voorondersteld | ev. vooronderstel |
mv. verouderd vooronderstelt |
vooronderstelle | |||||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | ||||
tegenwoordig (o.t.t.) | vooronderstel | vooronderstelt | vooronderstelt | vooronderstelt | vooronderstelt | vooronderstellen | vooronderstellen | vooronderstellen | |||
verleden (o.v.t.) | vooronderstelde | vooronderstelde | vooronderstelde | vooronderstelde | vooronderstelde | vooronderstelden | vooronderstelden | vooronderstelden | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal vooronderstellen | zult/zal vooronderstellen | zult/zal vooronderstellen | zult vooronderstellen | zal vooronderstellen | zullen vooronderstellen | zullen vooronderstellen | zullen vooronderstellen | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou vooronderstellen | zou vooronderstellen | zou(dt) vooronderstellen | zoudt vooronderstellen | zou vooronderstellen | zouden vooronderstellen | zouden vooronderstellen | zouden vooronderstellen | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb voorondersteld | hebt voorondersteld | hebt/heeft voorondersteld | hebt voorondersteld | heeft voorondersteld | hebben voorondersteld | hebben voorondersteld | hebben voorondersteld | |||
verleden (v.v.t.) | had voorondersteld | had voorondersteld | had voorondersteld | hadt voorondersteld | had voorondersteld | hadden voorondersteld | hadden voorondersteld | hadden voorondersteld | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal voorondersteld hebben | zal/zult voorondersteld hebben | zult/zal voorondersteld hebben | zult voorondersteld hebben | zal voorondersteld hebben | zullen voorondersteld hebben | zullen voorondersteld hebben | zullen voorondersteld hebben | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou voorondersteld hebben | zou voorondersteld hebben | zou/zoudt voorondersteld hebben | zoudt voorondersteld hebben | zou voorondersteld hebben | zouden voorondersteld hebben | zouden voorondersteld hebben | zouden voorondersteld hebben | |||
onpersoonlijke lijdende vorm voorondersteld worden | |||||||||||
onvoltooid | voltooid | ||||||||||
tegenwoordig | er wordt voorondersteld | er is voorondersteld | |||||||||
verleden | er werd voorondersteld | er was voorondersteld | |||||||||
toekomend | er zal voorondersteld worden | er zal voorondersteld zijn | |||||||||
voorwaardelijk | er zou voorondersteld worden | er zou voorondersteld zijn | |||||||||
lijdende vorm voorondersteld worden | |||||||||||
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | voorondersteld worden | voorondersteld te worden | ||||||||
toekomend | voorondersteld zullen worden | voorondersteld te zullen worden | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | voorondersteld zijn | voorondersteld te zijn | ||||||||
toekomend | voorondersteld zullen zijn | voorondersteld te zullen zijn | |||||||||
enkelvoud | meervoud | ||||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (o.t.t.) | word voorondersteld | wordt voorondersteld | wordt voorondersteld | wordt voorondersteld | wordt voorondersteld | worden voorondersteld | worden voorondersteld | worden voorondersteld | |||
verleden (o.v.t.) | werd voorondersteld | werd voorondersteld | werd voorondersteld | werdt voorondersteld | werd voorondersteld | werden voorondersteld | werden voorondersteld | werden voorondersteld | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal voorondersteld worden | zult voorondersteld worden | zult voorondersteld worden | zult voorondersteld worden | zal voorondersteld worden | zullen voorondersteld worden | zullen voorondersteld worden | zullen voorondersteld worden | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou voorondersteld worden | zou voorondersteld worden | zou/zoudt voorondersteld worden | zoudt voorondersteld worden | zou voorondersteld worden | zouden voorondersteld worden | zouden voorondersteld worden | zouden voorondersteld worden | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | ben voorondersteld | bent voorondersteld | bent/is voorondersteld | zijt voorondersteld | is voorondersteld | zijn voorondersteld | zijn voorondersteld | zijn voorondersteld | |||
verleden (v.v.t.) | was voorondersteld | was voorondersteld | was voorondersteld | waart voorondersteld | was voorondersteld | waren voorondersteld | waren voorondersteld | waren voorondersteld | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal voorondersteld zijn | zult voorondersteld zijn | zult voorondersteld zijn | zult voorondersteld zijn | zal voorondersteld zijn | zullen voorondersteld zijn | zullen voorondersteld zijn | zullen voorondersteld zijn | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou voorondersteld zijn | zou voorondersteld zijn | zou/zoudt voorondersteld zijn | zoudt voorondersteld zijn | zou voorondersteld zijn | zouden voorondersteld zijn | zouden voorondersteld zijn | zouden voorondersteld zijn |