voorliegen/vervoeging
vervoeging van de bedrijvende vorm van voorliegen | |||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||
onvoltooid | tegenwoordig | voorliegen | voor te liegen | ||||||
toekomend | zullen voorliegen voor zullen liegen |
te zullen voorliegen voor te zullen liegen | |||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben voorgelogen | te hebben voorgelogen | ||||||
toekomend | voorgelogen zullen hebben | voorgelogen te zullen hebben | |||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||
voorliegend | voorgelogen | ev. lieg voor |
mv. verouderd liegt voor |
liege voor (bijzin) voorliege | |||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
hoofdzin | ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | |
tegenwoordig (o.t.t.) | lieg voor | liegt voor | liegt voor | liegt voor | liegt voor | liegen voor | liegen voor | liegen voor | |
verleden (o.v.t.) | loog voor | loog voor | loog voor | loog voor | loog voor | logen voor | logen voor | logen voor | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal voorliegen | zult/zal voorliegen | zult/zal voorliegen | zult voorliegen | zal voorliegen | zullen voorliegen | zullen voorliegen | zullen voorliegen | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou voorliegen | zou voorliegen | zou(dt) voorliegen | zoudt voorliegen | zou voorliegen | zouden voorliegen | zouden voorliegen | zouden voorliegen | |
bijzin | .. dat ik | .. dat jij, je | .. dat u | .. dat gij | .. dat hij, zij, het | .. dat wij | .. dat jullie | .. dat zij | |
tegenwoordig (o.t.t.) | voorlieg | voorliegt | voorliegt | voorliegt | voorliegt | voorliegen | voorliegen | voorliegen | |
verleden (o.v.t.) | voorloog | voorloog | voorloog | voorloog | voorloog | voorlogen | voorlogen | voorlogen | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal voorliegen voor zal liegen |
zult/zal voorliegen voor zult/zal liegen |
zult/zal voorliegen voor zult/zal liegen |
zult voorliegen voor zult liegen |
zal voorliegen voor zal liegen |
zullen voorliegen voor zullen liegen |
zullen voorliegen voor zullen liegen |
zullen voorliegen voor zullen liegen | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou voorliegen voor zou liegen |
zou voorliegen voor zou liegen |
zou(dt) voorliegen voor zou(dt) liegen |
zoudt voorliegen voor zoudt liegen |
zou voorliegen voor zou liegen |
zouden voorliegen voor zouden liegen |
zouden voorliegen voor zouden liegen |
zouden voorliegen voor zouden liegen | |
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb voorgelogen | hebt voorgelogen | hebt/heeft voorgelogen | hebt voorgelogen | heeft voorgelogen | hebben voorgelogen | hebben voorgelogen | hebben voorgelogen | |
verleden (v.v.t.) | had voorgelogen | had voorgelogen | had voorgelogen | hadt voorgelogen | had voorgelogen | hadden voorgelogen | hadden voorgelogen | hadden voorgelogen | |
toekomend (v.t.t.t.) | zal voorgelogen hebben | zal/zult voorgelogen hebben | zult/zal voorgelogen hebben | zult voorgelogen hebben | zal voorgelogen hebben | zullen voorgelogen hebben | zullen voorgelogen hebben | zullen voorgelogen hebben | |
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou voorgelogen hebben | zou voorgelogen hebben | zou/zoudt voorgelogen hebben | zoudt voorgelogen hebben | zou voorgelogen hebben | zouden voorgelogen hebben | zouden voorgelogen hebben | zouden voorgelogen hebben | |
onpersoonlijke lijdende vorm voorgelogen worden | |||||||||
onvoltooid | voltooid | ||||||||
tegenwoordig | er wordt voorgelogen | er is voorgelogen | |||||||
verleden | er werd voorgelogen | er was voorgelogen | |||||||
toekomend | er zal voorgelogen worden | er zal voorgelogen zijn | |||||||
voorwaardelijk | er zou voorgelogen worden | er zou voorgelogen zijn |