• vol·macht
  • In de betekenis van ‘lastgeving’ voor het eerst aangetroffen in 1372 [1]
  • samenstelling van  vol  en  macht ; Middelnederlands volle macht, letterlijk ‘de volledige macht’, vaste verbindung beïnvloed door Duits Vollmacht, leenvertaling van middeleeuws Latijn plenipotentia ‘volmacht’.[2]
enkelvoud meervoud
naamwoord volmacht volmachten
verkleinwoord - -

de volmachtv / m [3]

  1. (juridisch) wilsverklaring waarbij iemand de bevoegdheid aan een ander verleent om in zijn naam bepaalde rechtshandelingen te verrichten
  2. (juridisch) akte waarin een volmacht is vastgelegd; volmachtbrief
  3. (België; in het meervoud) bijzondere machten die door de volksvertegenwoordiging aan de regering worden toegekend om besluiten te nemen
99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[4]