mandaat
- man·daat
- In de betekenis van ‘lastbrief’ voor het eerst aangetroffen in 1573.[1]
- Leenwoord uit Frans mandat, ontleend aan Latijn mandātum ‘dat wat opgedragen of toegewezen is’, verleden deelwoord van mandāre ‘opdragen, toewijzen’.[2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | mandaat | mandaten |
verkleinwoord | mandaatje | mandaatjes |
- (juridisch) lastgeving
- opdracht krachtens welke men een functie vervult
- bevelschrift
- pauselijke verordening
- (België) voordracht van een kandidaat op de verkiezingslijst
- [1] lastgeving
- aanhoudingsmandaat, bestuursmandaat, betalingsmandaat, dubbelmandaat, huiszoekingsmandaat, inspectiemandaat, kiezersmandaat, onderhandelingsmandaat, postmandaat, schepenmandaat, schijnmandaat, submandaat, VN-mandaat
- [1] (partijen): mandant / mandator, mandataris
- bevoegdheid, lastbrief, machtiging
- Het woord mandaat staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "mandaat" herkend door:
94 % | van de Nederlanders; |
97 % | van de Vlamingen.[4] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "mandaat" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ mandaat op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be