Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • man·daat
Woordherkomst en -opbouw
  • In de betekenis van ‘lastbrief’ voor het eerst aangetroffen in 1573.[1]
  • Leenwoord uit Frans mandat, ontleend aan Latijn mandātum ‘dat wat opgedragen of toegewezen is’, verleden deelwoord van mandāre ‘opdragen, toewijzen’.[2]
enkelvoud meervoud
naamwoord mandaat mandaten
verkleinwoord mandaatje mandaatjes

Zelfstandig naamwoord

het mandaato [3]

  1. (juridisch) lastgeving
  2. opdracht krachtens welke men een functie vervult
  3. bevelschrift
  4. pauselijke verordening
  5. (België) voordracht van een kandidaat op de verkiezingslijst
Synoniemen
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Verwante begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

94 % van de Nederlanders;
97 % van de Vlamingen.[4]

Meer informatie

Verwijzingen