verzelfstandigen/vervoeging
vervoeging van de bedrijvende vorm van verzelfstandigen | |||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||
onvoltooid | tegenwoordig | verzelfstandigen | te verzelfstandigen | ||||||
toekomend | zullen verzelfstandigen | te zullen verzelfstandigen | |||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben verzelfstandigd | te hebben verzelfstandigd | ||||||
toekomend | verzelfstandigd zullen hebben | verzelfstandigd te zullen hebben | |||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||
verzelfstandigend | verzelfstandigd | ev. verzelfstandig |
mv. verouderd verzelfstandigt |
verzelfstandige | |||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | ||
tegenwoordig (o.t.t.) | verzelfstandig | verzelfstandigt | verzelfstandigt | verzelfstandigt | verzelfstandigt | verzelfstandigen | verzelfstandigen | verzelfstandigen | |
verleden (o.v.t.) | verzelfstandigde | verzelfstandigde | verzelfstandigde | verzelfstandigde | verzelfstandigde | verzelfstandigden | verzelfstandigden | verzelfstandigden | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal verzelfstandigen | zult/zal verzelfstandigen | zult/zal verzelfstandigen | zult verzelfstandigen | zal verzelfstandigen | zullen verzelfstandigen | zullen verzelfstandigen | zullen verzelfstandigen | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou verzelfstandigen | zou verzelfstandigen | zou(dt) verzelfstandigen | zoudt verzelfstandigen | zou verzelfstandigen | zouden verzelfstandigen | zouden verzelfstandigen | zouden verzelfstandigen | |
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb verzelfstandigd | hebt verzelfstandigd | hebt/heeft verzelfstandigd | hebt verzelfstandigd | heeft verzelfstandigd | hebben verzelfstandigd | hebben verzelfstandigd | hebben verzelfstandigd | |
verleden (v.v.t.) | had verzelfstandigd | had verzelfstandigd | had verzelfstandigd | hadt verzelfstandigd | had verzelfstandigd | hadden verzelfstandigd | hadden verzelfstandigd | hadden verzelfstandigd | |
toekomend (v.t.t.t.) | zal verzelfstandigd hebben | zal/zult verzelfstandigd hebben | zult/zal verzelfstandigd hebben | zult verzelfstandigd hebben | zal verzelfstandigd hebben | zullen verzelfstandigd hebben | zullen verzelfstandigd hebben | zullen verzelfstandigd hebben | |
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou verzelfstandigd hebben | zou verzelfstandigd hebben | zou/zoudt verzelfstandigd hebben | zoudt verzelfstandigd hebben | zou verzelfstandigd hebben | zouden verzelfstandigd hebben | zouden verzelfstandigd hebben | zouden verzelfstandigd hebben |