verreiken/vervoeging

vervoeging van de bedrijvende vorm van verreiken
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		verreiken			te verreiken
	toekomend		zullen verreiken			te zullen verreiken
voltooid	tegenwoordig		hebben verreikt			te hebben verreikt
	toekomend		verreikt zullen hebben			verreikt te zullen hebben
	onvoltooid deelwoord		voltooid deelwoord			gebiedende wijs		aanvoegende wijs
	verreikend		verreikt			ev. verreik	mv. verouderd verreikt	verreike
aantonende wijs	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij, ge	hij, zij, het	wij, we	jullie	zij, ze
tegenwoordig (o.t.t.)	verreik	verreikt	verreikt	verreikt	verreikt	verreiken	verreiken	verreiken
verleden (o.v.t.)	verreikte	verreikte	verreikte	verreikte	verreikte	verreikten	verreikten	verreikten
toekomend (o.t.t.t.)	zal verreiken	zult/zal verreiken	zult/zal verreiken	zult verreiken	zal verreiken	zullen verreiken	zullen verreiken	zullen verreiken
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou verreiken	zou verreiken	zou(dt) verreiken	zoudt verreiken	zou verreiken	zouden verreiken	zouden verreiken	zouden verreiken
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	heb verreikt	hebt verreikt	hebt/heeft verreikt	hebt verreikt	heeft verreikt	hebben verreikt	hebben verreikt	hebben verreikt
verleden (v.v.t.)	had verreikt	had verreikt	had verreikt	hadt verreikt	had verreikt	hadden verreikt	hadden verreikt	hadden verreikt
toekomend (v.t.t.t.)	zal verreikt hebben	zal/zult verreikt hebben	zult/zal verreikt hebben	zult verreikt hebben	zal verreikt hebben	zullen verreikt hebben	zullen verreikt hebben	zullen verreikt hebben
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	zou verreikt hebben	zou verreikt hebben	zou/zoudt verreikt hebben	zoudt verreikt hebben	zou verreikt hebben	zouden verreikt hebben	zouden verreikt hebben	zouden verreikt hebben