vergemakkelijken/vervoeging
vervoeging van de bedrijvende vorm van vergemakkelijken | |||||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | vergemakkelijken | te vergemakkelijken | ||||||||
toekomend | zullen vergemakkelijken | te zullen vergemakkelijken | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben vergemakkelijkt | te hebben vergemakkelijkt | ||||||||
toekomend | vergemakkelijkt zullen hebben | vergemakkelijkt te zullen hebben | |||||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||||
vergemakkelijkend | vergemakkelijkt | ev. vergemakkelijk |
mv. verouderd vergemakkelijkt |
vergemakkelijke | |||||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | ||||
tegenwoordig (o.t.t.) | vergemakkelijk | vergemakkelijkt | vergemakkelijkt | vergemakkelijkt | vergemakkelijkt | vergemakkelijken | vergemakkelijken | vergemakkelijken | |||
verleden (o.v.t.) | vergemakkelijkte | vergemakkelijkte | vergemakkelijkte | vergemakkelijkte | vergemakkelijkte | vergemakkelijkten | vergemakkelijkten | vergemakkelijkten | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal vergemakkelijken | zult/zal vergemakkelijken | zult/zal vergemakkelijken | zult vergemakkelijken | zal vergemakkelijken | zullen vergemakkelijken | zullen vergemakkelijken | zullen vergemakkelijken | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou vergemakkelijken | zou vergemakkelijken | zou(dt) vergemakkelijken | zoudt vergemakkelijken | zou vergemakkelijken | zouden vergemakkelijken | zouden vergemakkelijken | zouden vergemakkelijken | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb vergemakkelijkt | hebt vergemakkelijkt | hebt/heeft vergemakkelijkt | hebt vergemakkelijkt | heeft vergemakkelijkt | hebben vergemakkelijkt | hebben vergemakkelijkt | hebben vergemakkelijkt | |||
verleden (v.v.t.) | had vergemakkelijkt | had vergemakkelijkt | had vergemakkelijkt | hadt vergemakkelijkt | had vergemakkelijkt | hadden vergemakkelijkt | hadden vergemakkelijkt | hadden vergemakkelijkt | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal vergemakkelijkt hebben | zal/zult vergemakkelijkt hebben | zult/zal vergemakkelijkt hebben | zult vergemakkelijkt hebben | zal vergemakkelijkt hebben | zullen vergemakkelijkt hebben | zullen vergemakkelijkt hebben | zullen vergemakkelijkt hebben | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou vergemakkelijkt hebben | zou vergemakkelijkt hebben | zou/zoudt vergemakkelijkt hebben | zoudt vergemakkelijkt hebben | zou vergemakkelijkt hebben | zouden vergemakkelijkt hebben | zouden vergemakkelijkt hebben | zouden vergemakkelijkt hebben | |||
onpersoonlijke lijdende vorm vergemakkelijkt worden | |||||||||||
onvoltooid | voltooid | ||||||||||
tegenwoordig | er wordt vergemakkelijkt | er is vergemakkelijkt | |||||||||
verleden | er werd vergemakkelijkt | er was vergemakkelijkt | |||||||||
toekomend | er zal vergemakkelijkt worden | er zal vergemakkelijkt zijn | |||||||||
voorwaardelijk | er zou vergemakkelijkt worden | er zou vergemakkelijkt zijn | |||||||||
lijdende vorm vergemakkelijkt worden | |||||||||||
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | vergemakkelijkt worden | vergemakkelijkt te worden | ||||||||
toekomend | vergemakkelijkt zullen worden | vergemakkelijkt te zullen worden | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | vergemakkelijkt zijn | vergemakkelijkt te zijn | ||||||||
toekomend | vergemakkelijkt zullen zijn | vergemakkelijkt te zullen zijn | |||||||||
enkelvoud | meervoud | ||||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (o.t.t.) | word vergemakkelijkt | wordt vergemakkelijkt | wordt vergemakkelijkt | wordt vergemakkelijkt | wordt vergemakkelijkt | worden vergemakkelijkt | worden vergemakkelijkt | worden vergemakkelijkt | |||
verleden (o.v.t.) | werd vergemakkelijkt | werd vergemakkelijkt | werd vergemakkelijkt | werdt vergemakkelijkt | werd vergemakkelijkt | werden vergemakkelijkt | werden vergemakkelijkt | werden vergemakkelijkt | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal vergemakkelijkt worden | zult vergemakkelijkt worden | zult vergemakkelijkt worden | zult vergemakkelijkt worden | zal vergemakkelijkt worden | zullen vergemakkelijkt worden | zullen vergemakkelijkt worden | zullen vergemakkelijkt worden | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou vergemakkelijkt worden | zou vergemakkelijkt worden | zou/zoudt vergemakkelijkt worden | zoudt vergemakkelijkt worden | zou vergemakkelijkt worden | zouden vergemakkelijkt worden | zouden vergemakkelijkt worden | zouden vergemakkelijkt worden | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | ben vergemakkelijkt | bent vergemakkelijkt | bent/is vergemakkelijkt | zijt vergemakkelijkt | is vergemakkelijkt | zijn vergemakkelijkt | zijn vergemakkelijkt | zijn vergemakkelijkt | |||
verleden (v.v.t.) | was vergemakkelijkt | was vergemakkelijkt | was vergemakkelijkt | waart vergemakkelijkt | was vergemakkelijkt | waren vergemakkelijkt | waren vergemakkelijkt | waren vergemakkelijkt | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal vergemakkelijkt zijn | zult vergemakkelijkt zijn | zult vergemakkelijkt zijn | zult vergemakkelijkt zijn | zal vergemakkelijkt zijn | zullen vergemakkelijkt zijn | zullen vergemakkelijkt zijn | zullen vergemakkelijkt zijn | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou vergemakkelijkt zijn | zou vergemakkelijkt zijn | zou/zoudt vergemakkelijkt zijn | zoudt vergemakkelijkt zijn | zou vergemakkelijkt zijn | zouden vergemakkelijkt zijn | zouden vergemakkelijkt zijn | zouden vergemakkelijkt zijn |