• ver·ge·mak·ke·lijk·te
vervoeging van
vergemakkelijken

vergemakkelijkte

  1. enkelvoud verleden tijd van vergemakkelijken
    • Ik vergemakkelijkte. 
    • Jij vergemakkelijkte. 
    • Hij, zij, het vergemakkelijkte. 
  2. verbogen vorm van vergemakkelijkt, voltooid deelwoord van vergemakkelijken