verduidelijken/vervoeging
vervoeging van de bedrijvende vorm van verduidelijken | |||||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | verduidelijken | te verduidelijken | ||||||||
toekomend | zullen verduidelijken | te zullen verduidelijken | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben verduidelijkt | te hebben verduidelijkt | ||||||||
toekomend | verduidelijkt zullen hebben | verduidelijkt te zullen hebben | |||||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||||
verduidelijkend | verduidelijkt | ev. verduidelijk |
mv. verouderd verduidelijkt |
verduidelijke | |||||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | ||||
tegenwoordig (o.t.t.) | verduidelijk | verduidelijkt | verduidelijkt | verduidelijkt | verduidelijkt | verduidelijken | verduidelijken | verduidelijken | |||
verleden (o.v.t.) | verduidelijkte | verduidelijkte | verduidelijkte | verduidelijkte | verduidelijkte | verduidelijkten | verduidelijkten | verduidelijkten | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal verduidelijken | zult/zal verduidelijken | zult/zal verduidelijken | zult verduidelijken | zal verduidelijken | zullen verduidelijken | zullen verduidelijken | zullen verduidelijken | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou verduidelijken | zou verduidelijken | zou(dt) verduidelijken | zoudt verduidelijken | zou verduidelijken | zouden verduidelijken | zouden verduidelijken | zouden verduidelijken | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb verduidelijkt | hebt verduidelijkt | hebt/heeft verduidelijkt | hebt verduidelijkt | heeft verduidelijkt | hebben verduidelijkt | hebben verduidelijkt | hebben verduidelijkt | |||
verleden (v.v.t.) | had verduidelijkt | had verduidelijkt | had verduidelijkt | hadt verduidelijkt | had verduidelijkt | hadden verduidelijkt | hadden verduidelijkt | hadden verduidelijkt | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal verduidelijkt hebben | zal/zult verduidelijkt hebben | zult/zal verduidelijkt hebben | zult verduidelijkt hebben | zal verduidelijkt hebben | zullen verduidelijkt hebben | zullen verduidelijkt hebben | zullen verduidelijkt hebben | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou verduidelijkt hebben | zou verduidelijkt hebben | zou/zoudt verduidelijkt hebben | zoudt verduidelijkt hebben | zou verduidelijkt hebben | zouden verduidelijkt hebben | zouden verduidelijkt hebben | zouden verduidelijkt hebben | |||
onpersoonlijke lijdende vorm verduidelijkt worden | |||||||||||
onvoltooid | voltooid | ||||||||||
tegenwoordig | er wordt verduidelijkt | er is verduidelijkt | |||||||||
verleden | er werd verduidelijkt | er was verduidelijkt | |||||||||
toekomend | er zal verduidelijkt worden | er zal verduidelijkt zijn | |||||||||
voorwaardelijk | er zou verduidelijkt worden | er zou verduidelijkt zijn | |||||||||
lijdende vorm verduidelijkt worden | |||||||||||
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | verduidelijkt worden | verduidelijkt te worden | ||||||||
toekomend | verduidelijkt zullen worden | verduidelijkt te zullen worden | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | verduidelijkt zijn | verduidelijkt te zijn | ||||||||
toekomend | verduidelijkt zullen zijn | verduidelijkt te zullen zijn | |||||||||
enkelvoud | meervoud | ||||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (o.t.t.) | word verduidelijkt | wordt verduidelijkt | wordt verduidelijkt | wordt verduidelijkt | wordt verduidelijkt | worden verduidelijkt | worden verduidelijkt | worden verduidelijkt | |||
verleden (o.v.t.) | werd verduidelijkt | werd verduidelijkt | werd verduidelijkt | werdt verduidelijkt | werd verduidelijkt | werden verduidelijkt | werden verduidelijkt | werden verduidelijkt | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal verduidelijkt worden | zult verduidelijkt worden | zult verduidelijkt worden | zult verduidelijkt worden | zal verduidelijkt worden | zullen verduidelijkt worden | zullen verduidelijkt worden | zullen verduidelijkt worden | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou verduidelijkt worden | zou verduidelijkt worden | zou/zoudt verduidelijkt worden | zoudt verduidelijkt worden | zou verduidelijkt worden | zouden verduidelijkt worden | zouden verduidelijkt worden | zouden verduidelijkt worden | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | ben verduidelijkt | bent verduidelijkt | bent/is verduidelijkt | zijt verduidelijkt | is verduidelijkt | zijn verduidelijkt | zijn verduidelijkt | zijn verduidelijkt | |||
verleden (v.v.t.) | was verduidelijkt | was verduidelijkt | was verduidelijkt | waart verduidelijkt | was verduidelijkt | waren verduidelijkt | waren verduidelijkt | waren verduidelijkt | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal verduidelijkt zijn | zult verduidelijkt zijn | zult verduidelijkt zijn | zult verduidelijkt zijn | zal verduidelijkt zijn | zullen verduidelijkt zijn | zullen verduidelijkt zijn | zullen verduidelijkt zijn | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou verduidelijkt zijn | zou verduidelijkt zijn | zou/zoudt verduidelijkt zijn | zoudt verduidelijkt zijn | zou verduidelijkt zijn | zouden verduidelijkt zijn | zouden verduidelijkt zijn | zouden verduidelijkt zijn |