uiteengaan/vervoeging
vervoeging van de bedrijvende vorm van uiteengaan | |||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||
onvoltooid | tegenwoordig | uiteengaan | uiteen te gaan | ||||||
toekomend | zullen uiteengaan uiteen zullen gaan |
te zullen uiteengaan uiteen te zullen gaan | |||||||
voltooid | tegenwoordig | zijn uiteengegaan | te zijn uiteengegaan | ||||||
toekomend | uiteengegaan zullen zijn | uiteengegaan te zullen zijn | |||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||
uiteengaand | uiteengegaan | ev. ga uiteen |
mv. verouderd gaat uiteen |
ga uiteen (bijzin) uiteenga | |||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
hoofdzin | ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | |
tegenwoordig (o.t.t.) | ga uiteen | gaat uiteen | gaat uiteen | gaat uiteen | gaat uiteen | gaan uiteen | gaan uiteen | gaan uiteen | |
verleden (o.v.t.) | ging uiteen | ging uiteen | ging uiteen | ging uiteen | ging uiteen | gingen uiteen | gingen uiteen | gingen uiteen | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal uiteengaan | zult/zal uiteengaan | zult/zal uiteengaan | zult uiteengaan | zal uiteengaan | zullen uiteengaan | zullen uiteengaan | zullen uiteengaan | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou uiteengaan | zou uiteengaan | zou(dt) uiteengaan | zoudt uiteengaan | zou uiteengaan | zouden uiteengaan | zouden uiteengaan | zouden uiteengaan | |
bijzin | .. dat ik | .. dat jij, je | .. dat u | .. dat gij | .. dat hij, zij, het | .. dat wij | .. dat jullie | .. dat zij | |
tegenwoordig (o.t.t.) | uiteenga | uiteengaat | uiteengaat | uiteengaat | uiteengaat | uiteengaan | uiteengaan | uiteengaan | |
verleden (o.v.t.) | uiteenging | uiteenging | uiteenging | uiteenging | uiteenging | uiteengingen | uiteengingen | uiteengingen | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal uiteengaan uiteen zal gaan |
zult/zal uiteengaan uiteen zult/zal gaan |
zult/zal uiteengaan uiteen zult/zal gaan |
zult uiteengaan uiteen zult gaan |
zal uiteengaan uiteen zal gaan |
zullen uiteengaan uiteen zullen gaan |
zullen uiteengaan uiteen zullen gaan |
zullen uiteengaan uiteen zullen gaan | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou uiteengaan uiteen zou gaan |
zou uiteengaan uiteen zou gaan |
zou(dt) uiteengaan uiteen zou(dt) gaan |
zoudt uiteengaan uiteen zoudt gaan |
zou uiteengaan uiteen zou gaan |
zouden uiteengaan uiteen zouden gaan |
zouden uiteengaan uiteen zouden gaan |
zouden uiteengaan uiteen zouden gaan | |
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||
tegenwoordig (v.t.t.) | ben uiteengegaan | bent uiteengegaan | bent/is uiteengegaan | zijt uiteengegaan | is uiteengegaan | zijn uiteengegaan | zijn uiteengegaan | zijn uiteengegaan | |
verleden (v.v.t.) | was uiteengegaan | was uiteengegaan | was uiteengegaan | waart uiteengegaan | was uiteengegaan | waren uiteengegaan | waren uiteengegaan | waren uiteengegaan | |
toekomend (v.t.t.t.) | zal uiteengegaan zijn | zal/zult uiteengegaan zijn | zult/zal uiteengegaan zijn | zult uiteengegaan zijn | zal uiteengegaan zijn | zullen uiteengegaan zijn | zullen uiteengegaan zijn | zullen uiteengegaan zijn | |
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou uiteengegaan zijn | zou uiteengegaan zijn | zou/zoudt uiteengegaan zijn | zoudt uiteengegaan zijn | zou uiteengegaan zijn | zouden uiteengegaan zijn | zouden uiteengegaan zijn | zouden uiteengegaan zijn |