• uit·een·gaan
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
uiteengaan
ging uiteen
uiteengegaan
klasse 7 volledig

uiteengaan [1]

  1. onovergankelijk niet langer verdergaan, samengaan of samenblijven
     „Dank jullie wel. Het is goed dat jullie gekomen zijn,” zegt Distel na 120 seconden. De groep mensen gaat uiteen. Anderen pakken hun afgebroken gesprek weer op. Brandweermannen brengen een groet. Een witte auto start zijn dieselmotor en rijdt weg. De burgemeester hurkt voor het monument en kijkt naar de namen.[2]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2.   Weblink bron
    Maarten Schoon
    “Burgemeester Roelof Bleker herdenkt vuurwerkramp Enschede in stilte: ‘Goed om hier zoveel mensen te zien’” (13 mei 2022), Tubantia