uitdrukken/vervoeging
vervoeging van de bedrijvende vorm van uitdrukken | |||||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | uitdrukken | uit te drukken | ||||||||
toekomend | zullen uitdrukken uit zullen drukken |
te zullen uitdrukken uit te zullen drukken | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben uitgedrukt | te hebben uitgedrukt | ||||||||
toekomend | uitgedrukt zullen hebben | uitgedrukt te zullen hebben | |||||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||||
uitdrukkend | uitgedrukt | ev. druk uit |
mv. verouderd drukt uit |
drukke uit (bijzin) uitdrukke | |||||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
hoofdzin | ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | |||
tegenwoordig (o.t.t.) | druk uit | drukt uit | drukt uit | drukt uit | drukt uit | drukken uit | drukken uit | drukken uit | |||
verleden (o.v.t.) | drukte uit | drukte uit | drukte uit | drukte uit | drukte uit | drukten uit | drukten uit | drukten uit | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal uitdrukken | zult/zal uitdrukken | zult/zal uitdrukken | zult uitdrukken | zal uitdrukken | zullen uitdrukken | zullen uitdrukken | zullen uitdrukken | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou uitdrukken | zou uitdrukken | zou(dt) uitdrukken | zoudt uitdrukken | zou uitdrukken | zouden uitdrukken | zouden uitdrukken | zouden uitdrukken | |||
bijzin | .. dat ik | .. dat jij, je | .. dat u | .. dat gij | .. dat hij, zij, het | .. dat wij | .. dat jullie | .. dat zij | |||
tegenwoordig (o.t.t.) | uitdruk | uitdrukt | uitdrukt | uitdrukt | uitdrukt | uitdrukken | uitdrukken | uitdrukken | |||
verleden (o.v.t.) | uitdrukte | uitdrukte | uitdrukte | uitdrukte | uitdrukte | uitdrukten | uitdrukten | uitdrukten | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal uitdrukken uit zal drukken |
zult/zal uitdrukken uit zult/zal drukken |
zult/zal uitdrukken uit zult/zal drukken |
zult uitdrukken uit zult drukken |
zal uitdrukken uit zal drukken |
zullen uitdrukken uit zullen drukken |
zullen uitdrukken uit zullen drukken |
zullen uitdrukken uit zullen drukken | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou uitdrukken uit zou drukken |
zou uitdrukken uit zou drukken |
zou(dt) uitdrukken uit zou(dt) drukken |
zoudt uitdrukken uit zoudt drukken |
zou uitdrukken uit zou drukken |
zouden uitdrukken uit zouden drukken |
zouden uitdrukken uit zouden drukken |
zouden uitdrukken uit zouden drukken | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb uitgedrukt | hebt uitgedrukt | hebt/heeft uitgedrukt | hebt uitgedrukt | heeft uitgedrukt | hebben uitgedrukt | hebben uitgedrukt | hebben uitgedrukt | |||
verleden (v.v.t.) | had uitgedrukt | had uitgedrukt | had uitgedrukt | hadt uitgedrukt | had uitgedrukt | hadden uitgedrukt | hadden uitgedrukt | hadden uitgedrukt | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal uitgedrukt hebben | zal/zult uitgedrukt hebben | zult/zal uitgedrukt hebben | zult uitgedrukt hebben | zal uitgedrukt hebben | zullen uitgedrukt hebben | zullen uitgedrukt hebben | zullen uitgedrukt hebben | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou uitgedrukt hebben | zou uitgedrukt hebben | zou/zoudt uitgedrukt hebben | zoudt uitgedrukt hebben | zou uitgedrukt hebben | zouden uitgedrukt hebben | zouden uitgedrukt hebben | zouden uitgedrukt hebben | |||
onpersoonlijke lijdende vorm uitgedrukt worden | |||||||||||
onvoltooid | voltooid | ||||||||||
tegenwoordig | er wordt uitgedrukt | er is uitgedrukt | |||||||||
verleden | er werd uitgedrukt | er was uitgedrukt | |||||||||
toekomend | er zal uitgedrukt worden | er zal uitgedrukt zijn | |||||||||
voorwaardelijk | er zou uitgedrukt worden | er zou uitgedrukt zijn | |||||||||
lijdende vorm uitgedrukt worden | |||||||||||
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | uitgedrukt worden | uitgedrukt te worden | ||||||||
toekomend | uitgedrukt zullen worden | uitgedrukt te zullen worden | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | uitgedrukt zijn | uitgedrukt te zijn | ||||||||
toekomend | uitgedrukt zullen zijn | uitgedrukt te zullen zijn | |||||||||
enkelvoud | meervoud | ||||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (o.t.t.) | word uitgedrukt | wordt uitgedrukt | wordt uitgedrukt | wordt uitgedrukt | wordt uitgedrukt | worden uitgedrukt | worden uitgedrukt | worden uitgedrukt | |||
verleden (o.v.t.) | werd uitgedrukt | werd uitgedrukt | werd uitgedrukt | werdt uitgedrukt | werd uitgedrukt | werden uitgedrukt | werden uitgedrukt | werden uitgedrukt | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal uitgedrukt worden | zult uitgedrukt worden | zult uitgedrukt worden | zult uitgedrukt worden | zal uitgedrukt worden | zullen uitgedrukt worden | zullen uitgedrukt worden | zullen uitgedrukt worden | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou uitgedrukt worden | zou uitgedrukt worden | zou/zoudt uitgedrukt worden | zoudt uitgedrukt worden | zou uitgedrukt worden | zouden uitgedrukt worden | zouden uitgedrukt worden | zouden uitgedrukt worden | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | ben uitgedrukt | bent uitgedrukt | bent/is uitgedrukt | zijt uitgedrukt | is uitgedrukt | zijn uitgedrukt | zijn uitgedrukt | zijn uitgedrukt | |||
verleden (v.v.t.) | was uitgedrukt | was uitgedrukt | was uitgedrukt | waart uitgedrukt | was uitgedrukt | waren uitgedrukt | waren uitgedrukt | waren uitgedrukt | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal uitgedrukt zijn | zult uitgedrukt zijn | zult uitgedrukt zijn | zult uitgedrukt zijn | zal uitgedrukt zijn | zullen uitgedrukt zijn | zullen uitgedrukt zijn | zullen uitgedrukt zijn | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou uitgedrukt zijn | zou uitgedrukt zijn | zou/zoudt uitgedrukt zijn | zoudt uitgedrukt zijn | zou uitgedrukt zijn | zouden uitgedrukt zijn | zouden uitgedrukt zijn | zouden uitgedrukt zijn |
vervoeging van het Nederlandse werkwoord zich uitdrukken | ||||||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
tegenwoordige tijd | verleden tijd | toekomende tijd | ||||||||||
enkelvoud | meervoud | enkelvoud | meervoud | enkelvoud | meervoud | |||||||
1 | ik | druk me uit (bijzin) me uitdruk |
wij, we | drukken ons uit (bijzin) ons uitdrukken |
ik | drukte me uit (bijzin) me uitdrukte |
wij, we | drukten ons uit (bijzin) ons uitdrukten |
ik | zal me uitdrukken | wij, we | zullen ons uitdrukken |
2 | jij, je | drukt je uit (bijzin) je uitdrukt |
jullie | drukken je uit (bijzin) je uitdrukken |
jij, je | drukte je uit (bijzin) je uitdrukte |
jullie | drukten je uit (bijzin) je uitdrukten |
jij, je | zal, zult je uitdrukken | jullie | zullen je uitdrukken |
u | drukt zich/u uit (bijzin) zich/u uitdrukt |
u | drukt zich/u uit (bijzin) zich/u uitdrukt |
u | drukte zich/u uit (bijzin) zich/u uitdrukte |
u | drukte zich/u uit (bijzin) zich/u uitdrukte |
u | zult zich/u uitdrukken | u | zult zich/u uitdrukken | |
gij, ge | drukt u uit (bijzin) u uitdrukt |
gij, ge, gijlieden |
drukt u uit (bijzin) u uitdrukt |
gij, ge | drukte u uit (bijzin) u uitdrukte |
gij, ge, gijlieden |
drukte u uit (bijzin) u uitdrukte |
gij, ge | zult u uitdrukken | gij, ge gijlieden |
zult u uitdrukken | |
3 | hij, zij, het | drukt zich uit (bijzin) zich uitdrukt |
zij, ze | drukken zich uit (bijzin) zich uitdrukken |
hij, zij, het | drukte zich uit (bijzin) zich uitdrukte |
zij, ze | drukten zich uit (bijzin) zich uitdrukten |
hij, zij, het | zal zich uitdrukken | zij, ze | zullen zich uitdrukken |
onvoltooid deelwoord | voltooide tijd | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | |||||||||
zich uitdrukkend | zich uitgedrukt hebben | druk u/je uit, drukt je uit | drukke zich uit (bijzin) zich uitdrukke |