uitburgeren/vervoeging
vervoeging van de bedrijvende vorm van uitburgeren | |||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||
onvoltooid | tegenwoordig | uitburgeren | uit te burgeren | ||||||
toekomend | zullen uitburgeren uit zullen burgeren |
te zullen uitburgeren uit te zullen burgeren | |||||||
voltooid | tegenwoordig | uitgeburgerd | te uitgeburgerd | ||||||
toekomend | uitgeburgerd zullen | uitgeburgerd te zullen | |||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||
uitburgerend | uitgeburgerd | ev. burger uit |
mv. verouderd burgert uit |
burgere uit (bijzin) uitburgere | |||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
hoofdzin | ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | |
tegenwoordig (o.t.t.) | burger uit | burgert uit | burgert uit | burgert uit | burgert uit | burgeren uit | burgeren uit | burgeren uit | |
verleden (o.v.t.) | burgerde uit | burgerde uit | burgerde uit | burgerde uit | burgerde uit | burgerden uit | burgerden uit | burgerden uit | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal uitburgeren | zult/zal uitburgeren | zult/zal uitburgeren | zult uitburgeren | zal uitburgeren | zullen uitburgeren | zullen uitburgeren | zullen uitburgeren | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou uitburgeren | zou uitburgeren | zou(dt) uitburgeren | zoudt uitburgeren | zou uitburgeren | zouden uitburgeren | zouden uitburgeren | zouden uitburgeren | |
bijzin | .. dat ik | .. dat jij, je | .. dat u | .. dat gij | .. dat hij, zij, het | .. dat wij | .. dat jullie | .. dat zij | |
tegenwoordig (o.t.t.) | uitburger | uitburgert | uitburgert | uitburgert | uitburgert | uitburgeren | uitburgeren | uitburgeren | |
verleden (o.v.t.) | uitburgerde | uitburgerde | uitburgerde | uitburgerde | uitburgerde | uitburgerden | uitburgerden | uitburgerden | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal uitburgeren uit zal burgeren |
zult/zal uitburgeren uit zult/zal burgeren |
zult/zal uitburgeren uit zult/zal burgeren |
zult uitburgeren uit zult burgeren |
zal uitburgeren uit zal burgeren |
zullen uitburgeren uit zullen burgeren |
zullen uitburgeren uit zullen burgeren |
zullen uitburgeren uit zullen burgeren | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou uitburgeren uit zou burgeren |
zou uitburgeren uit zou burgeren |
zou(dt) uitburgeren uit zou(dt) burgeren |
zoudt uitburgeren uit zoudt burgeren |
zou uitburgeren uit zou burgeren |
zouden uitburgeren uit zouden burgeren |
zouden uitburgeren uit zouden burgeren |
zouden uitburgeren uit zouden burgeren | |
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij |