• uit·bur·ge·ren

uitburgeren

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
uitburgeren
burgerde uit
uitgeburgerd
zwak -d volledig
  1. verliezen van het staatsburgerschap van een land
     De Heinrich-Heine-Straße in Berlijn ziet eruit alsof er al vijftig jaar niets is veranderd. Ik fiets al een paar dagen door die stad, op zoek naar een buurt en een huis. Beetje inburgeren, beetje uitburgeren. Deze straat is grauw en lelijk, het regent.[1]
     Uit de discussie over nieuwkomers en integratie werden tevens nieuwe woorden geboren, zoals inburgeraar, knuffelallochtoon en uitburgeren.[2]
  2. relativeren van de eigen bekrompen cultuur
     Een ruime blik buiten de eigen grenzen is volgens de dominee een veel beter idee. „Uitburgeren impliceert dat je uit het keurslijf van de Nederlandse bekrompenheid treedt, dat je goed leert relativeren, dat je probeert aan te voelen wat een ander nodig heeft."[3]


  1.   Weblink bron “Het recept voor oud-Hollandse vertraging” (25 september 2014,), Het Parool
  2.   Weblink bron “Terrorisme en bellen kleuren nieuwe Van Dale” (18-10-2005), Reformatorisch Dagblad
  3.   Weblink bron “Dominee Visser pleit voor 'uitburgeringscursus'” (12-03-2004), Reformatorisch Dagblad