• bur·ge·ren
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
burgeren
burgerde
geburgerd
zwak -d volledig

burgeren

  1. overgankelijk (verouderd) tot burger maken, burgerrecht verlenen
      Tsjonge, en daar was, helaas, geen enkel Schaepman aanwezig: ze zaten toen nog met het schuchter schaapje in hun schild in stillen luister te Munster geburgerd.[2]
  2. overgankelijk (figuurlijk) (verouderd) gewoon maken
      Deeze Heeren hebben, niet alleen uit bloote liefhebbery, maar tevens uit onderzoeklust, met eene natuurkundige kennis, verscheidenerlei vreemd Gevogelte in ons Land geburgerd; en de laatste heeft, zoo ik niet mis hebbe, zelfs Oost-Indische Koeien in onze Hollandsche Weiden opgevoed.[3]
77 % van de Nederlanders;
68 % van de Vlamingen.[4]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2.   Weblink bron “Dr. Schaepman. Deel 3. Eerste stuk.” (1927), Dagblad en Drukkerij "Het Centrum", Utrecht/Amsterdam / Veritas. C.H. & H. Courtin, Antwerpen, p. 63
  3.   Weblink bron
    J. le Francq van Berkhey
    “Natuurlyke historie van Holland. Deel 3.”, eerste stuk (1772), Yntema en Tieboel, Amsterdam, p. 179 op Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren  
  4.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be