• in·bur·ge·ren
  • Leenwoord uit het Duits, in de betekenis van ‘opgenomen worden in een (taal)gemeenschap’ voor het eerst aangetroffen in 1847 [1]
  • [2]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
inburgeren
burgerde in
ingeburgerd
zwak -d volledig

inburgeren

  1. ergatief wennen in een nieuwe cultuur en het aanleren van de plaatselijke taal
    • Hij is al aardig ingeburgerd. 
  2. wederkerend moeite doen zich aan te passen aan een nieuwe omgeving
    • Allochtonen wordt vaak gevraagd zich beter in te burgeren, maar hoe veel moeite doen we zelf voor onze taal? 
  1. Vooral indien het werkwoord toegepast wordt op iets anders dan een persoon volgt vaak een ergatieve constructie met raken
    • Na verloop van tijd raakte dat woord ingeburgerd. 
99 % van de Nederlanders;
97 % van de Vlamingen.[3]