Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • in·bur·ge·raar
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord inburgeraar inburgeraars
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

de inburgeraarm

  1. Iemand die inburgert, meestal een allochtoon die een cursus doet over taal en samenleving van het nieuwe land waarin hij woont.


Gangbaarheid