• tuch·ti·gen
  • Leenwoord uit het Nederduits, in de betekenis van ‘kastijden’ voor het eerst aangetroffen in 1500 [1]
  • afleiding van tuchtig

tuchtigen [2]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
tuchtigen
tuchtigde
getuchtigd
zwak -d volledig
  1. straffen van een persoon die zich niet aan de geldende regels heeft gehouden met als uitdrukkelijk doel deze persoon op te voeden
    • Met boetes voor marktmanipulatie en gerommel met rentederivaten tuchtigde de AFM de financiële sector vorig jaar. Maar de toezichthouder kijkt uit naar een effectiever drukmiddel: de schandpaal.[3] 
    • Ik las deze week dat sporten, jezelf verzorgen, een betere, beste, mooiste, dunste, gezondste versie van jezelf worden geen ideaal meer is, maar een burgerplicht. Jezelf inhouden en tuchtigen, dat is een deugd geworden. Pas als je minstens drie keer per week een half uur rent, met als apotheose van al deze heerlijke uren discipline de marathon ergens in een verre stad, tel je mee. Dan pas ben je 'goed bezig'.[4] 
87 % van de Nederlanders;
69 % van de Vlamingen.[5]