tuchtigen
- tuch·ti·gen
- Leenwoord uit het Nederduits, in de betekenis van ‘kastijden’ voor het eerst aangetroffen in 1500 [1]
- afleiding van tuchtig
tuchtigen [2]
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
tuchtigen |
tuchtigde |
getuchtigd |
zwak -d | volledig |
- straffen van een persoon die zich niet aan de geldende regels heeft gehouden met als uitdrukkelijk doel deze persoon op te voeden
- Met boetes voor marktmanipulatie en gerommel met rentederivaten tuchtigde de AFM de financiële sector vorig jaar. Maar de toezichthouder kijkt uit naar een effectiever drukmiddel: de schandpaal.[3]
- Ik las deze week dat sporten, jezelf verzorgen, een betere, beste, mooiste, dunste, gezondste versie van jezelf worden geen ideaal meer is, maar een burgerplicht. Jezelf inhouden en tuchtigen, dat is een deugd geworden. Pas als je minstens drie keer per week een half uur rent, met als apotheose van al deze heerlijke uren discipline de marathon ergens in een verre stad, tel je mee. Dan pas ben je 'goed bezig'.[4]
- Het woord tuchtigen staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "tuchtigen" herkend door:
87 % | van de Nederlanders; |
69 % | van de Vlamingen.[5] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "tuchtigen" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ de Telegraaf DORINDE MEUZELAAR EN THIJS RÖSKEN 08 apr. 2016
- ↑ de Telegraaf PHAEDRA WERKHOVEN 08 feb. 2016
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be