Nederlands

naamwoord van handeling
zelfstandig bijvoeglijk
bestraffen bestraffend
bestraffing bestraft
Uitspraak
Woordafbreking
  • be·straf·fen
Woordherkomst en -opbouw
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
bestraffen
bestrafte
bestraft
zwak -t volledig

Werkwoord

bestraffen

  1. overgankelijk straf uitdelen aan iemand
    • De ondeugende jongen werd bestraft. 
     Of. . . Jezus, mens! Hou toch op met die idiote redeneringen, bestrafte ze zichzelf.[1]
Vertalingen

Gangbaarheid

100 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[2]

Verwijzingen