castigar
- cas·ti·gar
castigar
stamtijd | ||
---|---|---|
infinitief | verleden tijd |
voltooid deelwoord |
castigar |
castigaba |
castigado |
volledig |
- overgankelijk straffen, bestraffen, afstraffen
- tuchtigen
- kwellen, kastijden, pijnigen
- verleiden, versieren
- beknotten, besnoeien
- zuiveren, kuisen, castigeren