• ver·lei·den
  • In de betekenis van ‘van de rechte weg afleiden’ voor het eerst aangetroffen in 1265 [1]
  • afgeleid van leiden met het voorvoegsel ver- [2]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
verleiden
verleidde
verleid
zwak -d volledig

verleiden

  1. overgankelijk tot kwaad brengen
    • Adam werd door Eva verleid in de appel te bijten. 
  2. iemand overhalen om iets te doen of te laten
  3. iemand overhalen om een (seksuele) relatie aan te gaan
    • De knappe jongen probeerde het rijke meisje te verleiden. 
vervoeging van
verleien

verleiden

  1. meervoud verleden tijd van verleien
    • Wij verleiden. 
    • Jullie verleiden. 
    • Zij verleiden. 
99 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[3]