(klemtoonhomogram)

  • kas·tij·den
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
kastijden
kastijdde
gekastijd
zwak -d volledig

kastíj́den

  1. lijfstraf in uitvoering brengen
    • Alle onderwijzers inclusief de fraters (frater Edgar een bijzonder populair man en frater Sebastiaan het hoofd van de school die de bijnaam had van barometer omdat hij je met een lat van anderhalve meter lengte placht te kastijden) waren nodig om mijn woedende oom eronder te krijgen. [2]

Niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie als zelfstandig naamwoord

de kástijdenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord kastijd
    • Door kortere kastijden kan de kweker energiekosten besparen. 
  2. alleen meervoud tijdstippen waartussen een kantoor de gelegenheid geeft voor transacties met contant geld
    • Met ingang van 1 januari 2000 worden de kastijden in Den Bosch aangepast. De nieuwe openingstijden zijn dan van maandag tot en met vrijdag van 13.00 tot 15.30 uur. [3]
89 % van de Nederlanders;
88 % van de Vlamingen.[4]