(klemtoonhomogram)

  • kas·tijd
vervoeging van
kastijden

kastíjd

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van kastijden
    • Ik kastijd. 
  2. gebiedende wijs van kastijden
    • Kastijd! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van kastijden
    • Kastijd je? 
enkelvoud meervoud
naamwoord kastijd kastijden
verkleinwoord - -

Niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie als zelfstandig naamwoord

de kástijdm

  1. periode waarin een plant in een broeikas wordt opgekweekt
    • Niet alleen wil de Bromeliakweker een verkorting van de kastijd bereiken, maar ook wil hij met de grootst mogelijke zekerheid weten op welk tijdstip behandeld moet worden om in voor hem gunstige tijd de Bromelia's op de markt te brengen. [1]