kastijdde
- kas·tijd·de
vervoeging van |
---|
kastijden |
kastijdde
- enkelvoud verleden tijd van kastijden
- Ik kastijdde.
- Jij kastijdde.
- Hij, zij, het kastijdde.
- Ik kastijdde.
- Het woord kastijdde staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.