• pij·ni·gen
  • In de betekenis van ‘folteren’ voor het eerst aangetroffen in 1434 [1]
  • Afgeleid van pijn met het achtervoegsel -ig
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
pijnigen
pijnigde
gepijnigd
zwak -d volledig

pijnigen

  1. overgankelijk het opzettelijk veroorzaken van pijn bij iemand; martelen
    • De ondervragers pijnigden hun slachtoffer met genoegen. 
99 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[2]