tuchtig
- tuch·tig
stellend | vergrotend | overtreffend | |
---|---|---|---|
onverbogen | tuchtig | tuchtiger | tuchtigst |
verbogen | tuchtige | tuchtigere | tuchtigste |
partitief | tuchtigs | tuchtigers | - |
Niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie als bijvoeglijk naamwoord
tuchtig [1] [2]
vervoeging van |
---|
tuchtigen |
tuchtig
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van tuchtigen
- Ik tuchtig.
- gebiedende wijs van tuchtigen
- Tuchtig!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van tuchtigen
- Tuchtig je?
- Het woord tuchtig staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.