• trust
  • Leenwoord uit het Engels, in de betekenis van ‘vorm van bedrijfsconcentratie’ voor het eerst aangetroffen in 1896 [1] [2][3]
enkelvoud meervoud
naamwoord trust trusts
verkleinwoord - -

de trustm

  1. (economie) het (illegaal) samenwerken van bedrijven met het doel een monopoliepositie te krijgen
     Aangezien de financiële wereld sterk gedomineerd wordt door het Anglo-Amerikaanse recht en de trust daarbij een prominente rol speelt, bestaat er sinds jaren binnen de sector het besef dat de trust tegemoet moet worden getreden als een nieuwe mogelijkheid voor de financiële sector.[4]
  2. (juridisch) beheersvorm waarbij de beheerder handelt als eigenaar
81 % van de Nederlanders;
68 % van de Vlamingen.[5]


vervoeging
onbepaalde wijs to  trust 
he/she/it  trusts 
verleden tijd  trusted 
voltooid
deelwoord
 trusted 
onvoltooid
deelwoord
 trusting 
gebiedende wijs  trust 

trust

  1. overgankelijk vertrouwen
enkelvoud meervoud
trust trusts

trust

  1. vertrouwen
  2. positieve hoop
  3. opdracht, verplichting
  4. hoede, zorg
  5. (economie) kartel, trust
  6. (juridisch) iets wat of iemand die onder iemands hoede staat, veelal op het gebied van vermogensrecht