tegel
- te·gel
- Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘vloersteen’ voor het eerst aangetroffen in 1100 [1] [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | tegel | tegels |
verkleinwoord | tegeltje | tegeltjes |
de tegel m
- (bouwkunde) een rechthoekig stenen voorwerp dat meestal wordt gebruikt voor het bedekken van oppervlakten
- Hebben ze de tegels voor de badkamer al afgeleverd?
1. een rechthoekig stenen voorwerp dat meestal wordt gebruikt voor het bedekken van oppervlakten
vervoeging van |
---|
tegelen |
tegel
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van tegelen
- Ik tegel.
- gebiedende wijs van tegelen
- Tegel!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van tegelen
- Tegel je?
- Het woord tegel staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "tegel" herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
98 % | van de Vlamingen.[3] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "tegel" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ tegel op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be