Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • te·gel
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘vloersteen’ voor het eerst aangetroffen in 1100 [1] [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord tegel tegels
verkleinwoord tegeltje tegeltjes

Zelfstandig naamwoord

de tegelm

  1. (bouwkunde) een rechthoekig stenen voorwerp dat meestal wordt gebruikt voor het bedekken van oppervlakten
    • Hebben ze de tegels voor de badkamer al afgeleverd? 
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Werkwoord

vervoeging van
tegelen

tegel

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van tegelen
    • Ik tegel. 
  2. gebiedende wijs van tegelen
    • Tegel! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van tegelen
    • Tegel je? 

Gangbaarheid

100 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[3]

Meer informatie

Verwijzingen