• strooi·en
  • Afgeleid van stro met het achtervoegsel -en
stellend
onverbogen (alleen
attributief)
verbogen strooien

strooien

  1. van stro gemaakt
    • Hij liep daar rond met de belachelijke strooien hoed. 
  • In de betekenis van ‘verspreid neerwerpen’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1287 [1] [2]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
strooien
strooide
gestrooid
zwak -d volledig
99 %van de Nederlanders;
100 %van de Vlamingen.[3]