• be·strooi·en

bestrooien [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
bestrooien
bestrooide
bestrooid
zwak -d volledig
  1. iets bedekken met strooisel; iets door strooien bedekken
     Zij liet het avondeten boven brengen, pakte zelf uit, hielp de bedden opmaken en vergat zelfs niet ze met insectenpoeder te bestrooien.[2]
     "De festivals verplaatsen een heel belangrijk feest voor het hindoeïsme van de lente naar de zomer", zegt Baboeram in het NOS Radio 1 Journaal. Op de feestdag wordt het nieuwe jaar en de lente gevierd en bestrooien hindoes elkaar met gekleurd poeder. "Het is net alsof zo'n organisatie dan kerstbomen optuigt in de lente en zegt: 'fijne Kerst allemaal'."[3]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. Anna Karenina”   (1877), G.A. van Oorschot  , ISBN 9789028276062
  3.   Weblink bron “'Holi is geen houseparty, dus festivals moeten naam veranderen'” (06-09-2017), NOS