• stram
  • Leenwoord uit het Duits, in de betekenis van ‘stijf’ voor het eerst aangetroffen in 1550 [1]
  • uit het middelnederduits [2]
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen stram strammer stramst
verbogen stramme strammere stramste
partitief strams strammers -

stram [3]

  1. (medisch) van gewrichten en spieren dat ze stijf zijn (door kou, reumatiek of ouderdom)
    • Toen brak er een applaus los in de hal. Daar stond hij, de godfather of funk. Of de stramme versie ervan. Zijn late opkomst bleek exemplarisch voor het concert: het was feitelijk een show van een half uur van James Brown, uitgesmeerd over een concert van bijna twee uur van de band van James Brown. [4] 
    • Misschien om hun danslustige koning te eren maakten ze twee aan twee een uitgelaten dansje — wat stram, toegegeven, maar ze hadden duidelijk schik met elkaar. [5] 
  1. te weinig meegaand
    • Politici hebben soms het verlangen om dat systeem met zijn procedures en zijn formulieren te omzeilen of in diskrediet te brengen. Dan worden rechters wereldvreemd genoemd en de ambtenarij te taai en te stram en te vastbenoemd. Maar zet ze buitenspel en we zien wat ervan komt.[6] 
93 % van de Nederlanders;
90 % van de Vlamingen.[7]