stram
- stram
- Leenwoord uit het Duits, in de betekenis van ‘stijf’ voor het eerst aangetroffen in 1550 [1]
- uit het middelnederduits [2]
stellend | vergrotend | overtreffend | |
---|---|---|---|
onverbogen | stram | strammer | stramst |
verbogen | stramme | strammere | stramste |
partitief | strams | strammers | - |
stram [3]
- (medisch) van gewrichten en spieren dat ze stijf zijn (door kou, reumatiek of ouderdom)
- Toen brak er een applaus los in de hal. Daar stond hij, de godfather of funk. Of de stramme versie ervan. Zijn late opkomst bleek exemplarisch voor het concert: het was feitelijk een show van een half uur van James Brown, uitgesmeerd over een concert van bijna twee uur van de band van James Brown. [4]
- Misschien om hun danslustige koning te eren maakten ze twee aan twee een uitgelaten dansje — wat stram, toegegeven, maar ze hadden duidelijk schik met elkaar. [5]
- te weinig meegaand
- Politici hebben soms het verlangen om dat systeem met zijn procedures en zijn formulieren te omzeilen of in diskrediet te brengen. Dan worden rechters wereldvreemd genoemd en de ambtenarij te taai en te stram en te vastbenoemd. Maar zet ze buitenspel en we zien wat ervan komt.[6]
- Het woord stram staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "stram" herkend door:
93 % | van de Nederlanders; |
90 % | van de Vlamingen.[7] |
- ↑ "stram" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ stram op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Verdonschot, LeonAlles van elkaar [2015] ISBN 978-94-0040251-5 pagina 51
- ↑ Heijden, A.F.Th. van derDe ochtendgave [2015] ISBN 978-90-234-5776-3 pagina 102
- ↑ de Standaard 12 SEPTEMBER 2017
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be