• jich·tig
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen jichtig jichtiger jichtigst
verbogen jichtige jichtigere jichtigste
partitief jichtigs jichtigers -

jichtig [2]

  1. aangetast door jicht
    • Het idee achter het realityprogramma Krasse knarren van bejaardenomroep MAX: als je ouderen in een omgeving uit hun glorietijd zet en activiteiten van vroeger laat ondernemen – zoals tapdansen met een jichtige voet – dan knappen ze zienderogen op. [3] 
    • Daarom heeft het merk een handicap voor ongewenste leeftijden geschapen. Achter de vleugeldeuren werpen hoge dorpels de onneembare drempel op die ouderen genadeloos inprent dat hun houdbaarheidsdatum is verstreken. Jichtige zeventigjarigen zullen met een snik de handen van dit sieraad aftrekken. [4] 
  2. (figuurlijk) helemaal verstard en vastgelopen
    • Labyrint is geen doolhof maar een dwaling, merkt een criticus snedig op. Maar wel een invloedrijke dwaling, die de weg effent voor Reconstructie en die het jichtige naoorlogse muzieklandschap door elkaar schudt. [5] 
76 % van de Nederlanders;
80 % van de Vlamingen.[6]