• le·nig
  • In de betekenis van ‘buigzaam’ voor het eerst aangetroffen in 1611 [1]
  • afgeleid van lei ?? met het achtervoegsel -ig [2]
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen lenig leniger lenigst
verbogen lenige lenigere lenigste
partitief lenigs lenigers -

lenig

  1. met soepele ledematen
    • De lenige jongen klom over het hekwerk of het niets was. 

lenig

  1. met soepele ledematen
    • Hij klom lenig over het hekje. 
vervoeging van
lenigen

lenig

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van lenigen
    • Ik lenig. 
  2. gebiedende wijs van lenigen
    • Lenig! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van lenigen
    • Lenig je? 
100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[3]