smijdig
- smij·dig
- Naamwoord van handeling van smeden met het achtervoegsel -ig [1]
stellend | vergrotend | overtreffend | |
---|---|---|---|
onverbogen | smijdig | smijdiger | smijdigst |
verbogen | smijdige | smijdigere | smijdigste |
partitief | smijdigs | smijdigers | - |
smijdig [2]
- lenig, buigzaam
- gemakkelijk te bewerken
vervoeging van |
---|
smijdigen |
smijdig
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van smijdigen
- Ik smijdig.
- gebiedende wijs van smijdigen
- Smijdig!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van smijdigen
- Smijdig je?
- Het woord smijdig staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "smijdig" herkend door:
12 % | van de Nederlanders; |
14 % | van de Vlamingen.[3] |
- ↑ smijdig op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be