• smij·di·gen
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
smijdigen
smijdigde
gesmijdigd
zwak -d volledig

smijdigen

  1. overgankelijk (verouderd) versoepelen, verzachten
    • De plakkaten werden tot opluchting van de bevolking gesmijdigd.