• stram·heid
enkelvoud meervoud
naamwoord stramheid
verkleinwoord

de stramheidv

  1. het zich niet soepel en makkelijk kunnen bewegen
    • Degand weet wat hem te wachten staat. "Dinsdag en woensdag zal ik zeker met wat stramheid rondfietsen. Dit is vervelend, maar het had erger kunnen zijn en ik ben al blij dat het slechts bij schaafwonden is gebleven." [2] 
    • Del Potro, kampend met een verkoudheid, oogde allesbehalve fit, en leek op een kansloze uitschakeling af te stevenen. Op één of andere manier schudde de 28-jarige Zuid-Amerikaan echter de stramheid van zich af en gooide er een fabuleuze wederopstanding uit. [3] 
    • Om op mijn lange treinreis mijn stramheid tegen te gaan, probeer ik tijdens het wachten goed te bewegen. Liefst zo onopvallend mogelijk. [4] 
93 % van de Nederlanders;
92 % van de Vlamingen.[5]