stramheid
- stram·heid
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | stramheid | |
verkleinwoord |
de stramheid v
- het zich niet soepel en makkelijk kunnen bewegen
- Degand weet wat hem te wachten staat. "Dinsdag en woensdag zal ik zeker met wat stramheid rondfietsen. Dit is vervelend, maar het had erger kunnen zijn en ik ben al blij dat het slechts bij schaafwonden is gebleven." [2]
- Del Potro, kampend met een verkoudheid, oogde allesbehalve fit, en leek op een kansloze uitschakeling af te stevenen. Op één of andere manier schudde de 28-jarige Zuid-Amerikaan echter de stramheid van zich af en gooide er een fabuleuze wederopstanding uit. [3]
- Om op mijn lange treinreis mijn stramheid tegen te gaan, probeer ik tijdens het wachten goed te bewegen. Liefst zo onopvallend mogelijk. [4]
- Het woord stramheid staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "stramheid" herkend door:
93 % | van de Nederlanders; |
92 % | van de Vlamingen.[5] |
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Tubantia 10 juli 2017 Overstekende hond brengt Degand ten val op rustdag
- ↑ De Telegraaf 5 september 2017 Waanzinnige comeback Del Potro
- ↑ NRC M. Ommen 13 januari 2012 Stramheid
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be