• on·buig·zaam·heid
enkelvoud meervoud
naamwoord onbuigzaamheid
verkleinwoord

de onbuigzaamheidv [1]

  1. van een voorwerp dat het niet te buigen is
  2. (figuurlijk) stugge onverzettelijkheid van een persoon of een karakter
     Waar Droogstoppel doordraaft in zijn ontkenning van het belang van de verbeeldingskracht, daar maakt Havelaar de vergissing om de onbuigzaamheid van de realiteit te onderschatten.[2]
     Hoe meer de barones erover dacht, hoe meer Villeforts handelwijze verscheen in een licht dat voor hen allen het beste was; maar daarmee moest de onbuigzaamheid van de magistraat wel ophouden.[3]




  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. Jan Theodoor Maria Bank; Marita Theodora Catharina Mathijsen
    “Nederland in de negentiende eeuw” (2006), Bakker, ISBN 9035129504
  3. De graaf van Monte-Cristo”   (2007), L.J. Veen  , ISBN 9789020413021