stugheid
- stug·heid
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | stugheid | stugheden |
verkleinwoord | - | - |
de stugheid v
- van stoffen dat ze moeilijk te bewerken zijn en niet makkelijk meebewegen
- van personen dat hij niet erg meegaand zijn
- „De eigenschappen van Brown, die lange tijd als gebreken golden, zoals zijn stugheid, zijn soberheid en zijn tekort aan charisma, lijken plotseling weer in deugden veranderd”, zegt professor Rodney Barker, hoogleraar politieke wetenschap aan de London School of Economics. „Die eigenschappen passen bij een tijd als deze. De mensen weten bovendien dat Brown geen onbezonnen type is.” [2]
- van een veer dat er een grotere kracht nodig is om de veer in te drukken of uit te rekken
- [1] hardheid, stijfheid
- [2] weerbarstigheid, bitterheid, starheid, strengheid, rigiditeit
- Het woord stugheid staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "stugheid" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
92 % | van de Vlamingen.[3] |
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ NRC Floris van Straaten 3 oktober 2008
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be