• vast·hou·dend·heid
enkelvoud meervoud
naamwoord vasthoudendheid
verkleinwoord

de vasthoudendheidv

  1. het blijven doorgaan met het werken naar een bepaald doel en niet opgeven
    • Zij opperen nog dat hun baas dan maar commerciële producties moet gaan verkopen. Maar die wil daar niet aan. Hij is immers een man met een missie. ,,In de Bijbel staat dat je niet naar Egypte moet vluchten. Je moet je heil niet elders zoeken. Mijn vasthoudendheid werd door de Heer beloond. Na een jaar kwamen er opeens weer aanvragen binnen. [2] 
    • Saïd, die 43 jaar geleden vanuit Egypte naar Nederland kwam, kreeg de onderscheiding omdat hij ‘door zijn enorme souplesse , vasthoudendheid en tomeloze inzet een belangrijke bijdrage heeft geleverd in het overbruggen van tegenstellingen in de samenleving. [3] 
    • Hij rijdt, onverzekerd en extra alert, toch terug naar Boekelo. “Ik laat mijn auto toch niet in Rijswijk staan?!” In de dagen erna laat hij de auto staan en probeert hij het telefonisch. Op de vierde dag krijgt hij eindelijk iemand aan de lijn. Met goed nieuws; zijn verklaring is binnen, er wordt haast achter gezet. “18 januari kon ik weer bellen.” Dat doet hij, en nu sorteert zijn vasthoudendheid effect: eind deze week kan hij bij de gemeente terecht. Tot zijn grote vreugde. [4]