• hals·star·rig·heid
enkelvoud meervoud
naamwoord halsstarrigheid halsstarrigheden
verkleinwoord halsstarrigheidje halsstarrigheidjes

de halsstarrigheidv

  1. het te vasthoudend zijn
     Vermoedelijk zul je ook deze brief ongeopend retourneren en al doet het me zeer, diep vanbinnen vervult jouw halsstarrigheid me met trots. Je bent een echte Friezin.[2]
     "Nederland weigert met dit plan halsstarrig te erkennen dat er sprake is van acute nood. De halsstarrigheid om een klein deel van de kinderen over te nemen getuigt van een grote onwil om solidair te zijn met Griekenland", stellen de vluchtelingenorganisaties in een gezamenlijke reactie.[3]
  2. iets dat getuigt van te grote vasthoudendheid
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. Carla de Jong
    “Geheim leven” (2019), Ambo Anthos, ISBN 9789026346132
  3.   Weblink bron “Nederland maakt opvang 48 vluchtelingenkinderen mogelijk in Griekenland” (07-05-2020), NOS