• stou·wen
  • In de betekenis van ‘bergen’ voor het eerst aangetroffen in 1477 [1]
  • eerste vermelding 1477 [2]

stouwen [3]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
stouwen
stouwde
gestouwd
zwak -d volledig
  1. goederen in een laadruimte laden, zodanig dat het niet kan gaan schuiven
  2. (figuurlijk) iets anders dan goederen ergens opbergen
    • Om maar te zeggen: wie zelf geen half miljoen op een effectenrekening kon stouwen, moet daarom niet minder deernis opbrengen voor wie daarop wel dat nieuwe taksje moet betalen. Want ‘het komt binnen’, zoals een bankier getuigde: ‘De effectentaks leeft enorm onder het cliënteel. Het is de belasting te veel’[4] 
    • Ik moet toegeven dat ik zelf minder perfectionistisch ben dan pakweg een jaar geleden. Misschien is dat perfectionisme in de eerste plaats de luxe ruimte over te hebben in het hoofd, om het vol van buiten geleerde tekst te stouwen. Het is ondertussen moeilijker om telkens de opslagruimte te vinden. Het compromis, liever niet, maar het maakt je doorgaans wel aardiger.[5] 
  3. heel veel eten
    • Het IOC is niet van plan om een vervanger te zoeken. En troost, voor de atleten althans: volgend jaar op de Winterspelen in het Zuid-Koreaanse Pyeongchang zal voor het laatst een vestiging in het olympisch atletendorp aanwezig zijn. Nog één keer twintig Big Mac’s gratis naarbinnen stouwen.[6] 
96 % van de Nederlanders;
92 % van de Vlamingen.[7]