• vol stou·wen

volstouwen [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
volstouwen
stouwde vol
volgestouwd
zwak -d volledig
  1. een ruimte helemaal vol maken met iets
    • Om één uur 's nachts of in die buurt begonnen alle alarminstallaties te loeien, dus kleedde ik me aan, pakte mijn .38 en ging naar het magazijn, waar een stuk of tien van die met geweren en messen gewapende, gemaskerde klootzakken bezig waren een busje vol te stouwen. [2] 
    • Wat dreef hem ertoe om afgelopen donderdag die grote suite op de 32e verdieping van het Mandalay Bay Resort, kamer 32135, te betrekken en vol te stouwen met een compleet wapenarsenaal? Alsof het een militaire actie betrof. Wapens bovendien die hij zorgvuldig verborgen had gehouden.[3] 
  2. heel veel eten
    • Eind maart wachtte David Glotzbach vijftien uur lang op een donut. Op de Nieuwendijk in het centrum van Amsterdam werd de eerste Dunkin’ Donuts-vestiging van Nederland geopend. David (16, „de beste leeftijd om je lichaam vol te stouwen met suikerige donuts”) stond samen met een vriend vooraan in de rij.[4] 
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. Mitchell, David
    Tijdmeters Vertaald door Harm Damsma en Niek Miedema [1988] ISBN 978-90-468-1748-3 pagina 549
  3. Volkskrant 3 oktober 2017,
  4. NRC Romy van der Poel 14 augustus 2017