• prop·pen
  • In de betekenis van ‘ineenduwen’ voor het eerst aangetroffen in 1484 [1]
  • uit het middelnederduits [2]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
proppen
propte
gepropt
zwak -t volledig

proppen [3]

  1. overgankelijk met meer kracht dan overleg samendrukken tot een slordige prop
    • Dat is niet opbergen! Dat is proppen! Je moet het wasgoed eerst opvouwen en dan netjes op de planken leggen. 
  2. overgankelijk met kracht kleiner maken
    • Zij propte de boodschapen in een boodschappentas.  
  3. overgankelijk dicht op elkaar stuwen
    • De nieuwjaarsborrel, het moment om al je collega’s een mooi 2019 te wensen. Daar sta je dan, met het hele kantoor in de bedrijfskantine gepropt. Allemaal bekende gezichten, maar hoe ze heten? De naam van die man van ICT? Geen idee, ook al helpt hij je elke maand met je haperende computer. Die vrouw van sales… dat is Marianne. Nee, Mirjam. Of toch Manon? [4] 
     De zware tenten werden ontmanteld, matjes en slaapzakken opgerold en alle kleren in rugzakken gepropt. Er werd pap gekookt boven het houtvuur en een broodje voor de lunch bereid.[5]

de proppenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord prop
99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[6]


  • prop·pen

proppen, m

  1. bepaalde vorm nominatief enkelvoud van propp


  • prop·pen

proppen, m

  1. bepaalde vorm nominatief enkelvoud van propp